Een ontwerponderzoek is gericht op het ontwerpen van een product of dienst. Denk bijvoorbeeld aan een aanpak om meer bewegen op school te stimuleren, of een nieuw leerplan Bewegen en Muziek. De opzet van een ontwerponderzoek is anders dan dat van een ‘klassiek’ interventie-onderzoek. Het is een iteratief proces (een proces van herhaling) waarbij verschillende onderzoeksfasen uit de onderzoeks-cyclus steeds opnieuw worden doorlopen (zie figuur 1).
De uitvoeringsfase van een ontwerponderzoek kenmerkt zich door afwisselend ontwikkelen en evalueren. Nadat de onderzoeksdoelstelling en de ontwerpeisen zijn opgesteld (zie verderop), wordt er een eerste ‘prototype’-ontwerp gemaakt. Dit wordt onderzoeksmatig geëvalueerd en op basis daarvan bijgesteld tot een volgend ontwerp, dat weer wordt geëvalueerd, enz. Daarbij neemt de evaluatie in de loop van het onderzoek vaak toe in omvang (figuur 2).
Het eerste prototype is vaak een ontwerp op hoofdlijnen, een soort ruwe schets, die bijvoorbeeld kan worden voorgelegd aan experts. Dit leidt dan tot een lijst met verbeterpunten en ontwikkelsuggesties, waarmee een tweede prototype kan worden ontwikkeld. Vervolgens worden er nog een aantal cycli van ontwikkeling en evaluatie doorlopen, waarbij bijvoorbeeld experts, leraren en leerlingen worden betrokken. Een laatste cyclus is in het ideale geval het grootschaliger testen van het (eind)product of de interventie op effectiviteit, in de context waarin het gebruikt zou moeten gaan worden (bijvoorbeeld een leerplan met meerdere klassen). Dit wordt ook wel een try-out genoemd.
Ontwerpeisen
Voordat je bij een ontwerponderzoek een eerste ‘prototype’ -ontwerp kunt maken, moet je achterhalen aan welke ontwerpeisen dit ontwerp moet voldoen. Er zijn verschillende soorten ontwerpeisen: functionele eisen, gebruikerseisen, randvoorwaarden en ontwerpprincipes. Deze komen voort uit de volgende analyses, die naast elkaar kunnen verlopen:
Behoefteanalyse: beschrijven van het verschil tussen de gewenste situatie en de huidige situatie. Daarbij moet het bereiken van de gewenste situatie een duidelijke verbetering van het onderwijs opleveren. De behoefteanalyse leidt uiteindelijk tot het formuleren van:
- Functionele eisen oftewel wat moet het ontwerp doen, wat moet het opleveren voor de gebruiker(s)2. Deze worden ook wel ontwerpcriteria genoemd1.
- Gebruikseisen oftewel waar moet het in gebruik aan voldoen, bijvoorbeeld op gebied van gebruikersvriendelijkheid, begrijpelijkheid, enz.
Contextanalyse: een analyse van de omgeving waarin het ontwerp gebruikt moet gaan worden. Hiermee wordt in kaart gebracht of de gewenste situatie haalbaar is, dit leidt tot:
Randvoorwaarden, dit zijn eisen die niet door de ontwerper te beïnvloeden zijn en waar het ontwerp onvoorwaardelijk aan moet voldoen. Dat kunnen ‘harde’ randvoorwaarden zijn zoals tijd en geld, maar ook voorwaarden zoals ‘acceptatie door de vaksectie’ of ‘passen binnen de onderwijsvisie van de school’.
Bronnen-analyse: door middel van het lezen van literatuur en het raadplegen van experts wordt er een theoretisch kader ontwikkeld. Daarin staat wat er al bekend is over het onderwerp, en welke aanwijzingen dat geeft voor het eerste ontwerp. Ook het bestuderen van voorbeelden waarvan bekend is dat ze effectief zijn (‘good practices’), kan tot de bronnen-analyse horen. Dit levert uiteindelijk:
Ontwerpprincipes, dit zijn de eigenschappen waaraan je ontwerp volgens de bronnen-analyse moet voldoen om effectief te zijn.
Tijdens het ontwerpen is het belangrijk om doorlopend te controleren of je aan de ontwerpeisen voldoet. Maar ook terugkijkend op je onderzoek moet je bepalen of tijdens het gebruik van het ontwerp (of de uitvoering van de interventie), de ontwerpeisen overeind zijn gebleven.
Kwaliteitseisen en onderzoeksmethoden
Tijdens een ontwerponderzoek probeer je vooral te evalueren of je ontwerp voldoet aan bepaalde kwaliteitseisen. In de verschillende cycli van een ontwerponderzoek verschuift de focus van de evaluatie van kwaliteitsaspecten als relevantie, begrijpelijkheid, ontwerpfouten en ‘voldoen aan de ontwerpeisen’, naar bruikbaarheid en effectiviteit (zie tabel 1). Afhankelijk van de focus van de cyclus worden de meest passende evaluatiemethoden en onderzoeksinstrumenten gekozen (tabel 2).
Met tabel 1 en 2 kun je in feite een onderzoeksopzet voor een ontwerponderzoek maken. Tabel 1 laat je zien waarnaar je onderzoek kunt doen, tabel 2 hoe je dit onderzoek kunt aanpakken. Bijvoorbeeld:
- In cyclus 2 van haar onderzoek wil Darnisha weten of de vaksectie vindt dat haar ontwerp voor een nieuw leerplan Stoeispelen logisch in elkaar zit (tabel 1: consistentie), en of ze verwachten dat het leerplan bruikbaar is voor de onderbouw van de havo (tabel 1: verwachte bruikbaarheid). Darnisha gaat dit onderzoeken door het ontwerp met de zes leden van de vaksectie te bespreken in een focusgroep-interview (tabel 2: bespreken).
- In cyclus 3 van zijn onderzoek wil Cody weten of zijn bijgestelde ontwerp voor een beoordelings-rubric ‘inblijf- en uitmaakspelen’ bruikbaar is in de praktijk van basisschool De Vuurvlinder (tabel 1: werkelijke bruikbaarheid). Cody gaat daarom een eerste praktijktest doen door een opname te maken van een les slagbal en vervolgens enkele leerlingen door twee vakdocenten LO te laten beoordelen met de rubric. Hij bespreekt de uitkomsten en ervaringen met elke vakdocent in een interview (tabel 2: micro-evaluatie).
Meer weten over het opzetten van ontwerponderzoek?
- Het evaluatie-matchboard van de SLO. Dit is een overzicht van de stappen die je achtereenvolgens kunt zetten in een ontwikkelonderzoek gekoppeld aan de mogelijkheden die je per stap hebt qua meetinstrumenten. Zeer handig!
- Het artikel ‘Onderzoekmatig onderwijs ontwikkelen‘ van Lars Borghouts en Gwen Weeldenburg over gebruik van ontwikkelonderzoek binnen het vak LO.